In het woud, reeds eeuwen oud,
Staan  bomen, stil en koud,
Door storm ontdaan van najaarsgoud,
De winter door te komen.
Schijndood, lijken ze te dromen
Van ’t getij, waarin ze groeien.
Weer zullen bloeien.
Tonende hun pracht en praal.
Samen vormend een kathedraal
Met  gewelven en bogen
Van takken als togen,
Machtige stammen, gelijk pilaren,
Drachtig van kleurige blâren,
Komen tot leven,
Wanneer de winter is verdreven,
Als een odeon voor gevederde kelen,
Zijn ze de schuilplaats weer voor vele.
Niet te vermijden
Wachters der tijden.
Geheimen bewarend.
Niets openbarend
Van wat er zich speelde
Binnen hun tierende weelde.