Ze kwamen naast ons wonen voor een tijd,
een vrouw veel ouder dan haar dertig jaar,
zeer vroeg reeds weduwe, een kinderschaar
van vier, gezin dat 't lot had gekastijd.

Het was er armoe troef, vaak zag ik haar,
moe met het hoofd op tafel neergevlijd.
Met kleding werden zij herhaald verblijd
door nijv're mam, bekwaam met naald en schaar.

Ze was in stil geprevel veel te vinden,
geen munt, geen goud, geen rijkdom aan juwelen
kon haar, de arme weduwe, verblinden.

Haar roereischotels mochten allen delen,  *
in schaarste zelfs zocht zij naar wat kan binden,
tot God, een ochtend vroeg, haar lot kwam helen.


* Geen hardgekookt of spiegelei, maar roerei, niemand weet
   dan precies hoeveel eieren ik gebruikt heb, zei ze.