Mijn hand omsluit de vlam uit angst voor doven.
Mijn wankele geloven verduistert dit beloken uur
‘Eli, Eli, lama sabachtani’.....
Die roep verkrampt mijn geest en leden,
vertroebelt mijn gebeden
als ik zijn dofgeslagen ogen zie.

En met hem sterven duizend doden,
Verlaten, leeg als toen die nacht.
O, God, het leven zelf wordt bruut verkracht:
de liefde staakt, voorgoed verboden.

In hem herken ik dit bestaan,
mijn zwakke onvolkomenheid te meer.
Maar wacht, zie ik opnieuw een glimlach Heer,
een menselijk gezicht: een lach, een traan?

Was u dan toch niets mens’lijks vreemd?
Verwachten wij iets van dit lijden,
een glimp van hoop, een vergezicht van zorgeloze tijden?
‘Vreest niet, mijn liefde zal je telkens weer bevrijden’.