De akkers zijn leeg,
het veld ruikt kaal,
een vrieskou schept
alles doods.

Een onverzadigbare
lucht, loutert eigenwijs
alles wat dreigt
voorgoed in te slapen.

Een vroege wandelaar
hooggelaarsd,
hapt en hapt en hapt.

Om bevredigend volgezogen,
uitrustend op
een vermolmde boomstam,
even de handen te vouwen.

In de verte, zendt de vroegtrein
een gebed op naar
zijn eerste bestemming.
Een vriesgans beaamt.