Van beneden gezien lijkt de maan zo klein.
Alsof ik ze tussen mijn armen kan klemmen
als een grote speelbal, om nooit meer los te laten.
“Laat de mensen maar praten,” zegt ze.

De wonderen rollen door het heelal.
God woont overal, in de hemel,
op de aarde en op alle plaatsen.
Zijn voetbank rust bij ons.

Ik zie nog even naar de maan,
laat ze beter maar staan, want er
rijdt Iemand op de wolken, voor
het verblinde oog van de volkeren.

De Mensenzoon noemt Zijn naam.
Dit zingen alle sterren tezaam:
“De eeuwige God is u een woning,
en onder u Zijn eeuwige armen.”

Deut.32,27 Jes.66,1  Jes.19,1  1Kor 2,9