De lange weg voert naar de zee,
mijn kindervoeten voelen al het zand.
Verwonderd over eb en vloed,
de golven komen nooit verder dan het strand.

Soms zie ik witte koppen op het water
en jaagt de wind de golven voort.
Guur is het. Maar nooit verlaten
ben ik. Dan loop ik verder, want dat hoort.

We bouwen samen aan een fort.
De zee loopt er langs heen,
kalft af wat is gebouwd:
fascinerend is dat fenomeen.

Aan 't einde van de zee
waar 't water aan de hemel raakt,
daar vaart een schip,
net of 't de horizon bewaakt.

Ineens verdwijnt 't schip uit 't zicht,
het lijkt de hemel in te gaan.
Mijn ogen kijken in het lege niets
Verwonderd blijf ik heel mijn leven staan.

Eens als 'k  bouwen ga aan 't laatste fort,
het water beukt, mijn bouwwerk sloopt,
de golven hoger gaan dan ik kan zien,
zal dan gebeuren wat ik altijd had gehoopt?

En aan de horizon vaart weer een schip,
ik zie de bootsman staan.
Hij wenkt, Hij roept, Hij vraagt
of 'k met Hem mee wil gaan.

Over het water voert Hij mij in 't schip
en helpt mij snel aan boord,
Ik mag uitrusten nu, het bouwen is voorbij.
Hij spreekt een zeeg'nend woord.

Nu vaart het schip de hemel in
en ik mag mee, tot aan Gods hart
omdat Hij riep, ik volgen mocht.
Ik ben verrukt, nooit meer in angst verward.

Achter de horizon ga ik op in mijn God.
Ze liggen achter mij, de golven en het zand.
Van al de forten die ik bouwde, ben ik moe
en ik mag rusten in Gods hand.
 

Frans den Harder

ingezonden 29 juli 2005