Je kunt wel blijven rennen
door de wouden van het ongemak
door de struiken met de scherpe dorens
door het bos waarin een zwiepende tak
weer het zicht op de horizon verduistert.

Je kunt wel blijven jagen
door de straten van de verveling
door de steden met de scherpe lichten
door het huis waarin geen heling
voor het hart wordt toegefluisterd.

Je kunt wel blijven vluchten
door de golven van een nieuwe pijn
door de buien van vage gedachten
door een muur van niet-meer-zijn
en ook niets meer kunnen verwachten.

Maar je bent zo moe
zo lamlendig terneergeslagen,
zo bang en schichtig
waarachter vele lagen
van je mag niet zijn wie je bent
verborgen liggen.

Eens moet dat hart
van je helemaal worden uitgestort.
Totdat je nooit meer hoeft te rennen.
Totdat je niet meer hoeft te jagen.
Totdat je wordt gevonden.
Totdat het vrede wordt.