Een witte deken sneeuw ligt op het land
die al het vuil bedekt,
zover het oog zich strekt
over de landerijen,
glinsterend in de zon,
tot aan de verre horizon.

De ijzers van de schaatsers glijden
zacht knarsend over het ijs.
De wakken kleuren grijs,
de kinderstemmen juichen,
en suizend schiet de slee
de witte berg af naar beneê.

Voetstappen klinkend knerpend
op die witte pracht.
Een zware vracht
valt smeltend van de daken,
en in die diepe kuil
zie ik alweer het eerste vuil.

Maar witter dan de sneeuw
is de boodschap in mijn hand:
de Bijbel is als een heerlijk land,
waarin een kleed wordt aangeprezen,
dat eeuw na eeuw
veel witter is en blijft dan sneeuw.

Dat kleed, op Golgotha geweven,
geverfd in Jezus bloed,
is het allerhoogste goed;
’t zal tijd en eeuwigheid verduren.
Welzalig is de mens, die in dat smetteloos wit,
voor eeuwig aan Zijn voeten zit!