Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre,
dat tussen mijn borsten vernacht.
Zijn ogen zijn rein als duivenogen,
Zijn lippen als olie zo zacht.

Hij is een Lelie én de Roos van Saron,
ja, een appelboom midden in ’t woud.
Zijn haarlokken zijn zo zwart als een raaf,
Zijn hoofd van het fijnste goud.

Zijn benen zijn als marmeren pilaren,
gegrond op voeten van zuiver goud.
Zijn buik is als elpenbeen met saffieren,
Zijn hoofd met nachtdruppels bedauwd.

Hij is een ree, ja een welp der herten,
die over de heuvelen springt,
Hij roept mij toe: “De winter is over,
de zangtijd breekt aan, kom en zing!

Mijn duive, verscholen in een kloof in de rotsen,
beschaamd vanwege uw zwarte huid,
toon Mij uw gedaante, want die is lieflijk,
kom tot Mij Sulammith, kom Mijn bruid.”

Hooglied (Statenvertaling)