Stro op het dak vergrijst en verdwijnt.
De harde schijf raakt vol en traag naar het schijnt.
Patrijspoorten worden vochtige blinden,
En kunnen antennes signalen niet vinden.
 
De snuffelaar drupt, hij is niet alleen.
Maalstenen gelen en vallen uiteen.
De luidspreker piept, hij kraakt en hij krast.
Luchthappers  krimpen, het zaagt in de bast.
 
De pomp raakt langzaam versleten,
En laat dat soms duidelijk weten.
Grijpers vervormen, verliezen hun kracht.
De afvoer verstopt, stoort rust in de nacht.
 
Dragers, ze krommen, hun gang wordt onzeker.
Stappers zijn koud, plat en steeds weker.
Stroeve scharnieren gaan knarsen en kraken.
Van 't kreukelbehang, valt niets meer te maken.
 
Onaangetast de ziel, die lijdzaamheid toont
En in zijn gammele tempel nog woont,
Bereidt zich zacht voor op zijn finale reis,
Naar 't lang reeds beloofde hemelpaleis.
 
Daar is geen ziekte of pijnlijk verval.
Het uitzicht waarop hij zich al,
Reikend naar eeuwige vreugde,
Heel lang verheugde.