ik ben zeer verblijd, wanneer men mij
van harte opwekt: zie wij staan
gereed om naar ’t huis van God te gaan,
kom, ga met ons, en doe als wij
Jerusalem, dat ik zo bemin,
wij treden Uwe poorten in;
daar staan, o God’s Stad, onze voeten,
Sion, God’s Stad, die wij groeten

het is al weer even geleden
dat ik de Boterstraat inging
in Schiedam, daar werd er gebeden
in ‘t zaaltje, waar men mij ontving;
op zondag en op woensdagavond
was er een kerk’lijk samenzijn,
met psalmgezang, met hart en mond
zong men met allen, groot en klein

eens werd er door de ouderling Buys
als aanvangspsalm opgegeven
in dat zaaltje, in dat kleine huis,
en sindsdien vult het mijn leven:
een lied van de opgang, neergelegd
als psalm honderd twee en twintig:
ik ben verblijd, zo wordt ‘t daar gezegd,
als men mij vraagt: maakt u vaardig

en gereed om naar God’s huis te gaan:
kom, ga met ons, en doe als wij,
onze voeten komen daar te staan,
in Salem, ’t geldt voor u en mij;
ik telde toen, denk ik, tien jaren,
zeventig zijn er bij gekomen;
de woorden die ik hoorde, waren
voor mij, ik heb ze vernomen:

en wil er nooit meer los van komen:
Jerusalem dat ik bemin,
De Stad, waarvan men slechts kan dromen:
de Heere Jezus woont daar in;
Hij is voor ons naar Moria gegaan
daar heeft de Heer alles volbracht
daar heeft Hij in onze plaats gestaan,
Hij, Die op ieder van ons wacht

wie naar Hem toegaat, ’t zij groot of klein
en zijn leven Hem wil geven
en bidt: Heer, mag ik van U zijn,
aan die geeft Hij ‘t eeuwig leven;
en zo mag ik naar Sion reizen:
Jerusalem dat ik bemin
de Gouden Stad, met Zijn paleizen,
wij treden Uwe poorten in

al is het weer even geleden
dat ik de Boterstraat inging
waar werd gezongen en gebeden,
het blijft in mijn herinnering;
nog even, en ’t wordt overstegen
door wat God geeft aan werk’lijkheid:
naar Sion lopen onze wegen
aan ’t einde van de aardse tijd

dan mag ik Sion binnentreden
daar waar de Heere is, mijn Heer,
op Moria heeft Hij gebeden;
wat kan een mens nog willen, meer
dan eeuwig bij de Heer te wezen
in Zijn Stad, in Jerusalem;
zo zal het zijn, nu en in dezen,
wij loven Hem met hart en stem

in Sion, in de Stad der Steden
in Zijn Hofstad, Jerusalem,
de Heer is daar, in ‘t eeuwig heden,
voor ons is ‘t klaargelegd door Hem;
wie zou Hem dan niet willen eren,
van eeuwigheid was dat gedaan
door Hem, Hij is de Heer der Heeren
wij zullen blijde naar Hem gaan

ik ben zeer verblijd, wanneer men mij
van harte opwekt: zie wij staan
gereed om naar ’t huis van God te gaan,
kom, ga met ons, en doe als wij
Jerusalem, dat ik zo bemin,
wij treden Uwe poorten in;
daar staan, o God’s Stad, onze voeten,
Sion, God’s Stad, die wij groeten

bij Psalm 122;
Hebreeën 11: 10, en: 13-16