Zovele wegen betreden,
zovele hoogten en dalen doorkruist
en soms zag ik door wat geleden
werd nergens een doorgang meer,
was ik een doler en zelden nog thuis.

Maar moest ik dat alles niet lijden,
moest ik die paden niet gaan,
om, naar de Schriften al zeiden,
Gods lichtende tijding van vreugde
te kunnen verstaan?

Zo leg ik mijn handen nu in die van God
uit heel mijn hart breng ik Hem dank;
omdat Hij mijn reisgenoot is, ook tot
waar ik geen weg zie, of mis sla de plank.

De klank van zijn stem
in mijn wankel bestaan
maakt mij dankbaar om Hem
die toch ondanks mijzelf
met mij verder wil gaan.