Vanaf mijn jeugd ben ik door hen geplaagd.
Ze hebben nooit eens naar 't verdriet gevraagd
waaraan ik lijden moest. Om mij te pesten
hebben ze mij met hun daden willen testen.

Gescholden ben ik, uitgelachen. Naar behoren
ben 'k niet door hen behandeld. Al van tevoren
wist ik, als ik hun grijnzen zag
dat in mijn leed hun voorspoed lag.

De Heer wilde zich over de pijn ontfermen
die mij van woede en verdriet liet kermen.
Hij staat rechtop. Zijn liefde was zo groot

dat zegen op mij daalde. Als ik geen weerstand gaf
als mijn belagers wilden lachen op mijn  graf:
Hij was het Die aan mij nabijheid bood.