Heere, mag ik mij tot U wenden
met dit waarmee ik naar U kom,
en mag ik vragen mij te zenden
licht op mijn vragen naar ’t waarom;
Uw schepping, die is in de lente
met bloemen, in hun schoonste tooi
zo heerlijk, als men zich maar wenste
in kleur en geur, en altijd mooi

U gaf die aarde en haar velden,
haar rijkdom, aan ons in beheer,
wij kregen het om U te melden
hoe goed het is, wat U deed, Heer;
maar er is honger en armoede
onrecht en oorlog, telkens weer
-o Heere neem ons in Uw hoede-
wanneer komt daarin dan de keer?

Gij gaf aan ons de macht er over,
om er te zijn met goed beheer,
om rentmeester te zijn, geen rover,
maar ’t gaat die kant op, alsmaar meer;
wij bidden U, om in te grijpen
want zo mag het niet verder gaan,
wij zien het kwaad hier alsmaar rijpen
om straks, voldragen, toe te slaan

geef ons de moed en ook de krachten
om tegen ’t kwade op te staan,
ons te verzetten tegen machten
die Uw schepping doen ondergaan;
die strijd blijft tot het eind der tijden,
Uw tegenstander houdt niet op:
hij wil alles van U bestrijden
U, met Jerusalem voorop

als ’t ons niet lukt in aardse tijden
en deze strijd verloren lijkt,
wil ons dan met Uw Woord verblijden,
met moed en kracht, die daar uit blijkt;
want U hebt in Uw Woord geschreven:
wij mogen uitzien naar die dag
die U, de Heer van dood en leven,
Die alles weet en alles zag

bepaald hebt om terug te keren:
daar wordt de kosmos mee vervuld!
dan wordt de sluier weggenomen
die, naar Jesaja, ons omhult:
de dood: verwisselt voor het leven
bij en met U, in eeuwigheid,
daar zijn de zonden ons vergeven,
in plaats van tranen: heerlijkheid

U herstelt Uw schepping, Uw domein
tot in alle eeuwigheden,
en de boze zal daar nooit meer zijn;
maar: zie daar de Hof van Eden!
Heer, ik mocht mij tot U wenden
met al mijn vragen naar ’t waarom
ik dank U dat U licht wou zenden;
en bid U: Heere Jezus, kom!

bij Prediker 3: 16; Handelingen 3: 21;
Openbaring 21: 3-6