Spreken tot U, onzen hemelschen Vader;
Zeggen de nood van ons worstelend hart,
Dat toch zo goed Uw wil heeft geweten,
Maar zoo in eigen waan is verward.
Vragen van U, in het machtig vertrouwen
Dat Gij Uw kinderen altijd verhoort:
Meer U te kennen en beter te kunnen
Spreken de taal van Uw Goddelijk Woord.
Wijzen, voortdurend, U op Uw beloften,
Die niet vergaan door ons kwaad tegen U;
Vragen om, niet van de wereld, toch in haar,
Als Uw profeten, te roemen in U.

Eerlijk belijden, dat wij steeds weer breken
In onze hoogmoed, wat Gij hebt gebouwd;
Omdat we, blinden, onszelf blijven zoeken;
Nooit nog Uw liefde hebben doorschouwd.
Zeggen aan U, hoe onz'duistere oogen,
Schijnbaar zo vroom, op onszelf zijn gericht
Zoo, dat we, zelfgenoegzaam, vergeten
Dat Ge U op aarde een kerk hebt gesticht;
Vragen om bloei van de liefde in ons leven,
Zoo, dat we zoekend Uw eer in ons werk,
Uitgaand tot U, met hen die gelooven,
Priesters zijn in Uw heilige kerk.

Weten, dat wij, in het vouwen der handen.
't Sluiten der oogen, voor U, onzen God.
In onderwerping, gehoorzaam volbrengen.
Christus' koninklijk, heerlijk gebod.

Spreker, profetisch, bewust in ons weten;
Offeren, priesterlijk, alles aan U;
Handhaven, koninklijk, àl uw bevelen;
Vindende, zóó, de eenheid in U.

Zie, zóó is bidden de hoogste verheuging;
Rustig', nooit-rustende activiteit.
Harmonie, door Christus hergeven;
Zóó is bidden; zaligheid.

Uit: Frontgedichten  - J. Kuyl Jr.