‘t Is water dat God in den beginne schiep,
Woest en ledig, eindloos diep.
God zal `t niet waarderen
Als wij waat'ren onder d‘aard vereren.
Water dat zijn weg zou banen
In stromen, zeeën, oceanen.
 
Water dat voor Israël week,
Waarin de farao bezweek.
Door zijn starre overmoed,
Verandert water dan in bloed
En vernietigt hagel met geweld,
De rijpe oogsten op het veld.
 
Het water waar het volk om vroeg,
Toen Mozes op de rotsen sloeg.
’t Is water waarop Jezus loopt,
En door Johannes werd gedoopt.
Water werd tot fijne wijn,
Maar bleek gal in de woestijn.
 
Bij Bethesda’s water werd gewacht,
Tot Jèzus daar genezing bracht.
Water uit Silóam gaf weer zicht
Als een blinde zich tot Jezus richt.
Het op het tempelplein uitgieten
Is op Sukkoth vaste rite.
 
Water waarmee Hij voeten waste,
En als vloed de aard verraste.
d’ Onstuim'ge zee met hoge baren,
Maande Jezus tot bedaren.
Water waar een hert naar smacht,
Is regen waar gewas op wacht
 
Het huis dat is gebouwd op zand,
Is tegen water niet bestand.
Hij zag bij Jacob’s bron haar staan
En bood  haar lévend water aan.
Pilatus die een geseling gelastte
En in water toen zijn handen waste.
 
Toen Zijn leven naar het einde liep,
Was het water, waarom Jezus riep.
Water is ons vaak tot zegen,
Hetzij in sneeuw, in ijs of regen.