Mijn hart is echt onrustig in mij:
als ik let op mijn levensjaren,
dan lijkt het eind daarvan meer nabij,
dan komt mijn hart niet tot bedaren.
Dan moet ik alles achterlaten
dat ik ken, dat vertrouwd is aan mij:
mijn lieve kinders, mijn nazaten;
dan is mijn gedachtenis voorbij.
 
Zo ligt het voor de aardse dingen,
die gaan voorbij, het wordt eeuwigheid:
de Schrift spreekt daar van rechtsgedingen
over mijn doen in de aardse tijd.
Niet zichzelf zoeken, gold niet voor mij,
ik wilde mijn eigen wegen gaan;
God’s regels, die waren er niet bij,
die zouden aan mij in de weg staan.
 
Ik kon dat niet, en wilde dat niet,
verkocht als ik was onder zonde:
vijandschap tegen Hem Die dat ziet,
ik draag het mee als open wonde .
Ik ben aan het eind, ik zie dat in,
het goedmaken, dat gaat nu niet meer,
leven voor mijzelf, was zonder zin:
het staat haaks op God’s recht en Zijn eer.
 
Moet ik zo Zijn oordeel tegemoet?
ik weet mij schuldig, en verloren,
leven buiten Hem, en dat voorgoed:
het is recht als ik dat zou horen.
Daar is Hij, Die alles weet en ziet;
ik durf amper omhoog te kijken,
aanspraak op Zijn gratie heb ik niet;
wil Hij aan mij Zijn scepter reiken?
 
Ik stamel naar Hem toe mijn bede:
Uw eer en recht heb ik geschonden,
toch hunkert mijn hart naar Uw vrede
en naar vergeving voor mijn zonden.
Heer, gedenk mij in Uw paradijs
waar Gij als Koning zijt gekomen,
want zo eindigde Uw aardse reis:
in Eden’s Hof, met levensbomen.
 
Voor vijanden ben Ik gestorven,
voor hun behoud gaf Ik Mijn leven;
verlossing heb Ik daar verworven,
en Ik kan hen Mijn gratie geven.
Uw levensjaren, die zijn voorbij,
Ik kan en zal u gratie geven:
de tijd die u rest, leef die voor Mij
Ik geef aan u het eeuwig leven.
 
bij Romeinen 5 : 7 en 8; 7 : 14; 8 : 7;
Lucas 23 : 42 en 43; Mattheüs 28 : 18;
Openbaring 22 : 1 en 2.