wanneer ik
met mijn duim
en middelvinger
vanuit het midden
van wat heet gelaat
mijn wenkbrauwen betast
en dan omlaag
mijn oogkassen volg
en bij de wortel
van mijn neusbeen pauzeer
bedenk ik
dat mijn hersenpan
van boven
en mijn kaakbeen
diep daaronder
een geheim omsluiten
het wonder
van mijn diepste zelf
een hemelgewelf
daaronder de aarde
waarin ik als een blinde
en onbewust
van al wat
hart en ziel ontrust
mijn eeuwig heil
zal vinden