In de drukke, zonnige Oosterse stad
verlangen wandelaars naar klokkend geluid:
koel water golft vloeiend, hort en klotst dan luid,
geschonken uit een aardewerken vat.

Reizigers, moegelopen op woestijnpad,
ontvangen een eerlijk verdiende buit,
laven zich onder bomen vol heerlijk fruit
aan een beek, verkwikt en aangenaam zat.

Straatvertier en oase tonen samen
eeuwige stromen, die nieuw leven schenken,
wat de mensen mateloos zal betamen.

De bron van Gods genade blijft wenken,
wil een ieder liefdevol omarmen.
Men mag dit onophoudelijk gedenken.