De tijd’lijkheid brengt voor ons mee
dat d’aardse reis een einde heeft,
dat is voor ieder die hier leeft
wiens levenscheepje vaart op zee.

We varen hier op God’s kompas
op weg naar de Goede Reede,
daar waar God’s haven is en was;
Heere, vaar Zelf met ons mede.

Vaar ons schip Uw haven binnen
en meer het schip af aan Uw kust,
daar gaan naar uit hart en zinnen:
te zijn bij U, in d ‘eeuw’ge rust.

Want Uw rust zal heerlijk wezen:
een dag van glorie en van goud,
zo staat in de Schrift te lezen
voor ieder die van Uw Dag houdt.

Die morgen, dat U weerkomt, Heer:
de bazuinen zullen schallen
een nacht zal daar niet zijn, nooit meer,
we zijn bij U, met ons allen.

Zie, nieuw maak Ik alle dingen
voorbij is alle leed en pijn,
altijd zult ge Mij omringen
in Eden’s Hof waar ge zult zijn.

Daar eindigt onze aardse reis,
die was daar ook om begonnen:
bij U te zijn, in ‘t paradijs
met levensbomen en bronnen.

Ons scheepje is daar afgemeerd
’t ligt voor anker, in God’s haven;
daar landen, is door ons begeerd
toen wij ons hart aan U gaven.

Eden’s Hof is ons vaderland
dat wordt nu onze werk’lijkheid
het is heropend door Uw hand
om bij U te zijn, voor altijd.

Daar zult Gij wand’len, in die Hof,
met ons omgaan, als ’t is geweest;
aan U zij eeuwig eer en lof
Vader, Zoon, en Heilige Geest.

Jesaja 33 : 21; I Thessalonicenzen. 4 : 16; II Timotheüs 4 : 8;
Zacharia 14 : 7; Openbaring 21 : 25, en 22 : 5,
21: 4 en 5, en 22 : 1 - 5; Genesis 3 : 8 a.