Het wonder van genade wordt
nóg groter als we horen,
dat God van ons moet zeggen:
“De mens kan Mij niet meer bekoren.

Er is niemand die rechtvaardig is,
die Mij zoekt - of Mijn woord -
hun keel is een geopend graf,
hun hart brengt niets dan zonden voort.

Hun lippen spreken slechts bedrog,
hun tong is vol venijn,
hun mond loopt over van geweld;
van hen geldt slechts: onrein.

’t Is niet alleen de buitenkant,
hoewel dat soms nog aardig lijkt,
maar de bron vanbinnen is verrot;
de stank van ’t dodenrijk!”

Hoe is het dan toch mogelijk,
dat Jezus wilde komen
in die pestwalm van de zonden,
en zelfs in ons wil wonen?

Volgens wetmatigheid,
vermengt edelmetaal
zich nooit met extern vuil,
’t blijft zuiver materiaal.

Daarom heeft God het goud
van Jezus, door Zijn Geest,
in het onreine hart gelegd
van ieder die Hem vreest.

Het goud wordt wél beproefd,
de smeltkroes zal de echtheid tonen,
waarvan Job heeft betuigd:
“Als zuiver goud zal ik uitkomen.”

Hoe zalig: op de jongste dag
wordt al het vuil van het goud gespoeld,
dan zal de Kerk weer schitteren,
zoals God had bedoeld.


Dan heeft God Zijn mens, het pronkstuk van Zijn schepping, weer terug.
“Gelijk een duif, door ’t zilverwit, en ’t goud dat op haar veed’ren zit, bij ’t licht der zonnestralen;
ver boven andere voog’len pronkt, zult gij, door ’t Goddelijk oog belonkt, weer met uw schoonheid pralen…” Ps.68:7 berijmd (1773)
Rom.3:10-16 | Jes.35:2 | Zach.13:9 | Job 23:10