Wie verlangt niet naar de vrederust van Eden,
De hemelse Hof uit een ver verleden.
Dat stukje aarde tussen waterstromen,
Bood schepselen hun onderkomen.
 
Dat klimaat van lieve vrede en van lust,
De plaats die door de hemel leek gekust.
Gespeend van duisternis en kilte.
Waar je God ontmoette in de stilte.
 
Het paradijs waar alles rein, volkomen was.
Lucht en water, bomen, grazig gras.
De leeuw die met het lam verkeerde,
De mens die 't zalig oord beheerde.
 
Die mens was vrij en wandelde met God.
Er gold voor hem slechts één gebod:
"Je zult niet eten van de boom van Leven!
Dat is uitsluitend Mij gegeven".
 
De mens was tegen satan niet bestand,
Negeerde het gebod van 's Heren hand,
Verloor zijn onschuld door verleiding,
Die zorgde voor fatale scheiding
 
Tussen God en alle mensen.
Wie zou op deze wereld nou niet wensen,
Dat het al ten goede eens zal keren?
Het is slechts wachten op de Here.