Ze gaan wat stil en ongezien
de weg die velen lopen.
Hun blik is hemelwaarts gericht,
omdat zij vurig hopen
op de verheven, grootse dag
die eindelijk zal geven,
bij ’t weerzien van hun lieve schat,
een eeuwig samenleven.

Het heimwee dat de ziel beheerst
schenkt hun soms schone dromen,
waarin ze in Gods heerlijkheid
weer samen zijn gekomen.
De banden eens zo ruw verscheurd
zijn plots een hechte keten
en zelfs het allerdiepste leed
is in een zucht vergeten.

En als het morgenlicht ontwaakt
door goudgetinte ramen,
zien zij de vele beelden nog
die dromend tot hen kwamen.
De sluier die werd opgehaald
geeft troost in al het lijden,
totdat de dag van ’t weerzien komt
en niets hen meer zal scheiden.