Hij:
Mijn lief, je bent
als een besloten tuin,
beveiligd en bewaakt,
waain een overvloed
van vruchten rijpt,
je bent een bron
van helder water;
de bomen, bloemen
en de planten
worden verzadigd
zoals de bomen
aan de frisse beken
van de Libanon,
geuren van liefde,
van nardus, mirre, aloë
drijven op de zachte wind
en vullen heel de hof.

Zij:
Waai uit, o noordenwind,
verbreid, o zuidenwind,
de geuren van
de balsemstruiken,
kom liefste, kom,
de hof, die is
niet slechts van mij,
maar ook van jou,
pluk van de vruchten
want die zijn jouw deel
en laat het zoet
je tong beroeren.

Hij:
Hier ben ik, zusje,
bruid van mij,
ik eet en drink
de liefde in mijn hof,
jij bent van mij
en ik van jou
en ik verlustig mij
in diep doorleefd
geluk,
alsof de hemel in
mijn hart is neergedaald.

Hooglied 4:12  t/m  5:1