Mijn heiland heeft geen engelenhaar.
Zijn licht is staal dat blikkert.
Zijn pakpapier vertoont de oorlogskleuren
en zijn tuig houdt zich vertrekkensklaar.

Dit zijn de bikkelharde dagen
waar de weekheid volle kracht vooruit
weer toeslaat, eenmaal 's jaars.
Uitkijken voor kindsheid is 't geblazen.

Ik ruik die oude wind uit bange dagen;
ik loop me donker te verbijten.
Ik kwets me weer aan kerst,
dat verdomde licht, aan engelenhaar.

Over hoofden sneeuwt muziek in scherven.
Een tochthond draagt een blauwe strik.
Door de scheur onder zijn deur waait kleum
en uit zijn muil druipt oudjaarkwijl.

Ik ben mijn eigen leger des onheils
en strooi mezelf in straten rond,
zonder te kijken, zonder echt te haten,
op de stomme wijs van Rudolfs rode neus.

Wat is iedereen weer happy en gelovig.
Overal mag het een ietsje meer zijn.
De mensheid schuift langs kassa's aan.
Middenstanders uit het wijze oosten

Reiken bekers glühwein aan en
een kerstman schatert onbedaarlijk
om de tragiek van hondenpoep.
Ik spoed me naar café Van Lieverlee.

Het licht gedempt in deze drenkplaats.
Een gatenplant onttrekt ons
aan des mensen zicht en inzicht.
Ik meer aan, veranker en verander

Zienderogen: stuifsneeuw in mijn hoofd.
Ha! Waarom geen blauwste strik gekocht,
morgen, overmorgen, voor een allerliefste
die slechts hier vanbinnen echt bestaat?

Ik zink; er groeit begrip. Mijn hoofd
zegt dingen waar ik in kan komen.
Bij iedereen ontdek ik goede wil;
ik stel mijn eigen ophanging nog even uit.

Want ik word mijn eigen kunstwerk,
praatpaal hier en nu, ik ben
verdomd bereid een kerstboom
in mijn pechstrook neer te planten.

Hef ik straks een lied aan, vloeiend?
Volg ik de parabool van ene ster, klaar?
Of kies ik voor een kogelbaan,
één unlucky strike, zo gebeurd.

Deze en vele andere gedachten
krijgen audiëntie in mijn hoofd
en in café Van Lieverlee, des avonds
voor het kerst wordt, wijl iedereen

Compleet kalkoen en cognac is.
Wat te doen? Carmiggelt is al dood,
en zuster Magnussen al jarenlang vermoord.
Wat er op zit, is nog maar een glas:

Behorend tot de orde van de scherven,
doorschijn, groot gelijk en medicijnen.
Van lieverlee kan ik nu zelfs
foie gras en susa nina derven.

De tocht naar huis is niet echt zwaar :
wind blaast mijn zeilen bol
en het dagend licht uit 't oosten
bakent in de schijn van etalages

Een brede pechstrook voor mij af.
De kassa's zwijgen stil; de drollen
van de honden kan ik waardig als een mens
ontwijken. Ja, het was een stille nacht.

Van een boom kwam niks in huis,
maar ik had wat goede wil in pacht.
In café Van Lieverlee, deze oude haven,
vond ik de Rollen van de Dode Zee

Die gewaagden van onvrede, zwarte sneeuw
en goud en wierook op de helling zetten.
De nacht werd als de straat zo oud
en buiten was het bitter koud.

Nee, mijn heiland had geen engelenhaar.
Zijn licht was staal dat blikkerde.
Zijn pakpapier vertoonde oorlogskleuren
en zijn tuig hield zich vertrekkensklaar.
 

Joris Denoo

Uit de dichtbundel LINKERHART van JORIS DENOO
(bekroond met 5-jaarlijkse Guido Gezelle Prijs 1999
en uitgegeven door Poëziecentrum Gent in 2000)
Ingezonden 3 december 2004