Jozef, timmerman in Nazareth,
Vertwijfeld in zijn werkplaats.
Verzonken in gedachten, en ontzet.
Reed Maria echt een scheve schaats?
Was haar blank verleden toch besmet?
 
Het had hem in de tang gehouden.
Hij had de slaap niet kunnen vatten.
Zijn liefde, die hij zo vertrouwde.
Het was zo moeilijk in te schatten,
Wat zij verborgen had gehouden.
 
Hij wil haar niet te schande maken.
Wegzenden en haar nooit meer zien.
't Zal zijn verliefde hart fel raken,
En het hare ook misschien.
Maar hij laat zich niets wijsmaken.
 
In de nacht verscheen een godsgezant.
Die hielp hem uit zijn boze droom.
Maria's kind is jou verwant,
Neem het aan mens, zonder schroom.
Dat geschenk van 's Heeren hand.
 
Noem Hem Jezus, die Gods Zoon is.
Door de Heilge Geest verwekt.
Een maagdelijke ontvangenis.
Enig, heilig, onbevlekt,
Wordt stralend licht in duisternis.
 
De engel had zijn twijfel weggenomen.
Hij voelde zich van zorg bevrijd.
Zijn leven werd hem niet ontnomen.
Geen twijfel aan haar eerbaarheid.
Hun beider liefde bleek volkomen.
 
Zo konden ze naar Bethlehem.
Naar de stad van koning David.
Daar baarde in een stal, Maria Hem.
Het heilig kind, Gods trots bezit.
De wereld hoort nog steeds Zijn stem.