Er zijn zo van die wonderlijke dagen
die in mijn herinnering zijn opgeslagen.
't Was in de tijd dat 't volk hier werd geteld,
het was heel druk, 'k verdiende toen goed geld.

Op zekere dag kwamen ze hier,
dat jonge stel, en vroegen: 'Herbergier
heeft u voor ons ook onderdak,
een warme plaats voor rust en wat gemak.'
Ze stonden tussen velen, klein en groot,
de vrouw droeg ook een baby in haar schoot.
Achter me klonk gelach, gepraat, gelal.
Ik dacht: Ik breng ze naar de oude stal,
daar heeft de vrouw wat rust en is het stil,
helaas ook wel wat vochtig en wat kil.

Ze waren dankbaar en heel blij
en gingen binnen, ik dacht: dat is voorbij.

Maar heel die nacht werd zo bijzonder,
dit was 't begin van 't grote wonder,
van herders, haastig komend uit het veld,
omdat hen van een nieuwe koning was verteld,
geboren in de stal waar ik hen bracht,
het nieuw begin in deze duistere nacht.

Wie had geweten dat het kind uit Davids stam
in juist mijn  stal voor heel de aard' ter wereld kwam?

De herders raakten maar niet uitverteld
van heel 't gebeuren op dat stille veld.
Van engelen die over vrede spraken,
en 't kind dat elk gelukkig wil gaan maken.
Zo'n wonderlijk verhaal had ik nog nooit gehoord,
maar ik geloofde heel het blijde woord.

Dit kind kwam hier bij mij zijn woning zoeken.
Ik had geen plaats, alleen een stal en doeken.
Toch kreeg ik ook dit wondermooi bericht
en mocht ik naderen in 't nieuwe licht.

De engelen bezongen blij hun lied
dat in mijn stal een wonder was geschied.
Ik, herbergier, werkte zelfs mee
aan 't heilsplan Gods, dit kind van vrêe.
o wat een zegen dat ik dit mag weten.
Nee, deze nacht zal ik nooit meer vergeten.