Laatst liep ik zachtjes door het veld.
Het was een nacht als and're nachten
en toch bekroop mij het gevoel
dat mij een wonder stond te wachten.
Ik zocht wanhopig naar de ster,
die mij een stal zou kunnen tonen,
waar ik het Kindje vond dat weer
de kille aarde ging bewonen.

Ik nam mij voor, als ik het vond,
veel zorgen bij Hem neer te leggen.
De lasten van mijn naasten zou
ik met hun namen aan Hem zeggen:
Een kennis moest haar bitt're kelk
tot aan de laatste druppel legen,
een vriend had plots'ling het bericht:
"Wij kunnen niets meer doen!" gekregen.

Ik trok er velen naar mij toe,
de zwaar geplaagden en verdrukten,
de stakkers in een ver, vreemd land,
waarvoor geen reddingspoging lukte.
"Heer, als ik straks Uw stal ontdek,
wil ik U al hun lasten zeggen,
hun zielenpijn en groot verdriet
al smekend bij Uw kribbe leggen."

Maar nergens vond ik iets van Hem,
totdat ik plots'ling hoorde zingen.
Er trad in mijn verdrietig hart
een hemels eng'lenkoor naar binnen.
Ik voelde dat de Zoon van God
in deze nacht weer werd geboren
en toen Hij sprak:" Wees stil, Mijn kind!"
kon ik daarin Zijn liefde horen.