Het waait over Golgotha.
De wereld ligt in puin.
In de touwen hangt een pop,
zijn kroon staat ietwat schuin.

Anderen heeft hij gered, maar
eigen angst is zwart als inkt.
De honderdman wacht op een teken
dat tot nader inzien dwingt.

Dit versplinterd lichaam, haaks
op aarde, vertrekt van pijn
voor eeuwen. Stenen tikken luid:
voor wie zal de mantel zijn?

Smart priemt door de vrouwen heen.
Het wordt donker. De natte spons
wordt bij de kruik gegooid. Alleen
het wonder blijft genadeloos uit.

De vrouwen staan als zwarte vogels
aan de totem van Golgotha.
Zij bloeden. De regen kerft
en laat zijn rode striemen na.

Wonden tussen de benen.
Het hart dat aan zijn ketting rukt.
Ogen die glashard wenen
en de adem die in kelen stokt.

Alles is er voor het drama:
De wijn, soldaten, en de wijven.
De tijd gaat voor anker; de heuvel
zaait zijn kanker in hun lijven.

Azijn mengt zich met lood.
Op deze godverlaten beurse plek
wordt met klinkende munt betaald.
Beroepssoldaten drinken totterdood.

Zij ledigen vele bekers pijn.
Smart drupt uit infusen
regelrecht in 't hart.
Het is vreselijk vrouw te zijn.

En moeder van een dode man.
Aan de totem van Golgotha
staat zij als een zwarte vogel:
trillend, bang en vleugellam.

De heuvel wordt met drie gedeeld.
Goed en kwaad zijn streng verdeeld
in rechts en links. Elke man
geeft nog wat tekenen van leven.

Maar niemand kan de armen kruisen.
Hij in 't midden krult van pijn.
Hij is een vraagteken van vlees.
Dat moet dan een koning zijn.

Hij draagt de kroon
en wordt het meest gehoond.
Die van links heult zwakjes mee.
Rechts heeft al zijn spijt betoond.

Heuvel, hel en hemel.
Een staak, doornen en een duif.
Wat heet hier goed? Wat kwaad?
Straks is het te laat.

Alles smeekt, alles krimpt, alles breekt.
De dood riekt zuur. De wind smaakt
naar nat hout. Omstreeks het negende uur
geeft deze mensenzoon de geest.

De beste dobbelaar springt op.
De taken worden verder uitgedeeld.
De werktuigen om af te maken 
liggen in het slijk gereed.

Wat hebben die twee gedaan
dat hun de benen worden gebroken?
Wat heeft in 's hemelsnaam hij daar misdaan
dat hem de zijde wordt doorstoken?

Zij naderen; de vogels deinzen.
Als lijden is ten top gedreven
doet het lichaam niet meer mee.
Steek die ene, breek die twee.

Daar staat een ladder in de leegte.
Daar gaapt een open graf.
Daar is een kruik verdwenen.
Het Romeins karwei is af.

Wie is verlaten, wie staat samen?
Tegen loden lucht stijgt stil een duif.
Niets gebeurt, niets verroert, niets beweegt.
Het waait over Golgotha, amen.

Joris Denoo

Uit de dichtbundel LINKERHART van JORIS DENOO
(bekroond met 5-jaarlijkse Guido Gezelle Prijs 1999
en uitgegeven door Poëziecentrum Gent in 2000)
Ingezonden 3 december 2004
 
U bent niet geauthoriseerd om reacties te posten.

Reacties mogelijk gemaakt door CComment