Er hangt een vreemde spanning in de bovenzaal,
In Jezus’ kring, rond het laatste Pesachmaal.
Een van hen, niet op z’n gemak,
Met dertig zilverlingen, brandend in z’n zak,
Had die dag de hogepriesters bezocht,
En hun, voor dat geld zijn ziel verkocht.
De satan had daarmee bezit van hem genomen.
En nu is dan ‘t moment gekomen,
Waarop hij wordt gebruikt als duivelsknecht,
Waardoor hij zich van God onthecht.

Jezus kondigt hier zijn eigen dood en lijden aan,
Door verraad, door één van jullie mij aangedaan.
Waarop men vraagt, ben ik het Heer?
Ik U niet zou kennen en dat bezweer?
Ga heen Judas en doe wat ze van jou verlangen.

Die nacht bad Jezus, door helse angst bevangen,
Tot Zijn Vader, die Hem niet leek te horen.
Hem was een ondraaglijk lot beschoren.
Smekend of deze drinkbeker Hem voorbij kon gaan.
Zijn discipelen te moede om Hem bij te staan,
Was er voor Jezus geen genadebrood,
Maar een lijden, voerend tot zijn dood.

Toen Judas ‘t verraad van Jezus, met een kus was aangegaan,
Verloochent ook Petrus zijn Meester en kraaide een haan.
Desgevraagd, door omstanders in ’t nauw gedreven,
Verging hem de moed, zijn relatie met Jezus toe te geven,
En zwoer dat hij de Mens niet kende,
Waarop hij zich van Jezus wendde.
Die zag hem aan, getekend door immens verdriet,
Nu ook Zijn trouwste leerling Hem verried.

Eenmaal voor Pilatus voorgeleid,
Die, zwichtend voor de massa, toch nog voor Hem pleit,
Waste zijn handen in onschuld niettemin,
Verried daarmee ook Jezus tegen beter weten in.

Getooid met een gevlochten doornenkroon,
Gebukt onder een kruis van smaad en hoon,
Gaat Hij, bij het ochtendgloren, langs de Via Dolorosa,
Zijn bitter einde tegemoet op weg naar Golgotha.