Als de dageraad genaakt,
Het volle leven weer ontwaakt,
Het licht zich heeft ontsponnen,
Is er weer een dag begonnen.
Vangt een ieders taak weer aan,
Van mens en dier om hun bestaan.
 
Een regenbui voor 't dorstig land.
Een zonnestraal voor bloem en plant.
Ze vormen samen daar omhoog,
Het wonder van de regenboog.
De arbeid, door de mens verricht,
Worde Gods zegen toegedicht.
 
Het zoete middaguur
Onder een hemel van azuur,
Noodt tot bede en tot dank
Voor spijze en voor drank.
Het goede van de aarde.
De vrucht van Edens gaarde.
 
Als dan een avondbries de velden streelt,
De nachtegaal zijn danklied kweelt,
In wuivend riet, in 't stille water
Een eend de nacht begroet met luid gesnater,
Een haan zelfs nu nog boven kraait,
Terwijl de boer zijn laatste koren maait,
 
Dan is het land weer toe aan rust
Wordt 't door de avonddauw gekust.
Verlangt de schepping naar de nacht,
Nu haar dag weer is volbracht.
Een amen op een oud patroon.
Dat wonder, ja zo wonderschoon.