Na de winter, kil en duister,
Koud en stram, gelijk de dood,
Ontdaan van alle pracht en luister,
Uitgekleed, geheel ontbloot,
 
Gaan takken van de bomen spruiten.
Zij heffen zich ten hemel heen.
Zo lijken zij hun dank te uiten
Aan het Licht dat hen bescheen.
 
Zij tonen bloesem, blad en vruchten,
Als offerande aan de Heer.
Zij reiken naar de blauwe luchten
En brengen zo Hem dank en eer,
 
Gelijk handen die zijn opgeheven
Om te loven en te dienen
De ware Bron van vruchtbaar leven,
De Eeuwige, Ongeziene.