Bach-moet

erbarme
Dich

na de storm
loopse dood
van de zeven,
in de ginder hinder
kluis binnenshuis, rotsige
grot in ‘t slot, donder op zege,

vergeven van rot in het rood over
bloot tot op het bot en roet en reutel groet
en zeer te keer in dat kot keutelse ratterplan
waar iets red mij riep, idealen zijn later hopen
schone verhalen, dan ook die zeventig malende
zevende werden er drijvers krijg in zwijg jij laf dapper
mijn en dijn lijf liever geen gevangenen meer gemaakt.

o jij die mijn lied was, ‘t eerste en laatste talen, een dag
daalt over deze aardser nacht, verlangers klank en dank,
wie ben ik dan daar? waar ben je wat eens mij gekend
heeft gebleven? zonder jou geen wonder der wende,

geen wener in de wals. niemand bracht iets anders
te berde. ach schamel stalen schemer schermer,
schamper geen wacht. het schoots veld sterve

niet weg. af branden stalen ros rammers gros
gruizig huis tot ruis. grof grijpt gram man.
elk schot aan bod onder schorre morre
schotsen en scheven schuilers bindt

in kloven der doven binnen zinder
der blinden de plots geronde
dood. d'as aller bast. o Gij
vast, traag van tast als zij,
die ons beider lichter last
verbond op rotsgrond lot
zijt, of zijn zou, grijnzer

heim wee rest er mij,
grijs en grauw, mes
scherp reet leven
vergeef ons
luid keels
uiteen.

mich
an sich

- mit Matteüs 18:22 -