Dat Hij zou worden opgehangen
als weleer de slang
Hij had het toch voorzegd?

Het woord viel,
een gestage druppel
tot ons hart bevloeid was.

Aanwijzingen te over,
boze gezanten uit Jeruzalem,
waar het al langer broedde.

Ze stonden om Hem heen
met boze blikken,
felle woorden.
Zie je het niet,
dacht ik,
het is begonnen.

----

Hij ging met ons
op naar Jeruzalem,
de Tempelstad.
Nu komt het,
dacht het volk,
nu volgt Hij David op.

Ze vormden reeds een stoet. Maar
'Breng mij een ezelsveulen',
sprak mijn Heer,
en kwetsbaar als diens ranke pootjes
trok Hij zijn stad in.
Evenbeeld van de Vader,
werd Hij een medemens.
Hij, Mensenzoon,
aanvaardde aller lijden.

Ja, Hij had het voorzegd,
de dag zou komen
dat hij zou worden opgehangen
als de slang weleer.

Als al zijn woorden
had ik ook dit genomen,
geproefd en meegedragen,
dit, een te groot zeer.

----

Nu ga ik aan zijn zij,
maar mag niet dienen,
word van Hem weggehouden
als een slechte vrouw.
Met kostb're doeken
wilde ik Hem verlichting bieden,
hem laten voelen
hoe zeer ik van Hem hou.

Niet allen hebben Hem verlaten,
zijn gevlucht,
er is een Schriftgeleerde onder ons,
voornaam vermogend Raadslid,
ginds in Jeruzalem
een witte raaf
maar hier vertroosting.

In de verscheurde Tempelstad,
voorgoed gespleten,
droogde zijn woord niet op,
maar het verstilde.

Nog nooit heeft iemand
zo krachtig zwijgend
van God gesproken
als toen de Christus deed,
Christus, mijn Heer.