het leven
staat in het teken
van pinksterzin. uitgelopen
vinden bomen de prilste tinten.
ontloken knoppen oogsten in topvorm
met stip onze blijde blik op weidse velden,
trillend licht op de wind. linten langs de weg
zijn ons tot doortocht beschoren, open gekomen
hoger rijzend honing reiken in een vlinderende zin.
tussen rotsgrond en grotjes tonen tuinen paradijsjes,
ten dele één der vrije vogels, gruizig op hun perkentrek,
die kleiner hofjes, vol lof om te loven zij aan zij bewoond.
kerkelijke paleisjes, met vurig gebrandschilderde ramen
aan kijkers kant, beieren banen, brengen banden aan.
velen voelen zich geroepen, verzetten de bakens,
buiten de muren met de bekende stemmige
praatjes voor de buren, met wat huisraad,
elk zit graag de lente fris op de huid.
met name de kinderen, eens onze
vader ter wille tot voorgangers
voorbeeld benoemd, ach
hoe zouden wij zijn
als zij, ontheven
van jas en plas,
toveren speels
meebewogen
schik ons op
‘t aangezicht.
wie maalt er dan
om je talen? wie zal je
ben je mal mogen verstaan?
wie weet er zich vergeten wijzer
onbevangen dol op dwaas geraas?
het is er ten minste haast niet toch
te geloven dat je leeg nog als die
ene gebleven stoel je daarin
zo is ‘t goed kan voelen
alsof het moet zijn
bedoeld.
U bent niet geauthoriseerd om reacties te posten.