Nu ligt zij voor 't raam,
met uitzicht naar buiten op de straat.
Met mensen,winkels, ja zelfs een bloemenkraam.
Zij raakt niet uitgekeken, er is niets wat haar ontgaat.

Dit stadsbeeld is haar vertier
zij is al twee jaar hier,
maar nu pas staat haar naam;
op het ledikant dicht bij het raam.

Triomfantelijk kijkt zij door de ruiten
naar het stadsgewoel daar buiten.
Twee jaar heeft zij dit moeten ontberen
en lag achter in de zaal langzaam weg te teren.

Vier bedden afgeschermd door gordijnen
van mensen die lagen weg te kwijnen,
geen praatje met je naaste buur,
alleen een zuster om het uur.

Die paar zusters hadden 't druk,
zij liepen zich de benen stuk;
om de patiënten dat te geven.
wat van node was bij dit moeizaam leven.

Daar om had zij ook nooit geklaagd,
maar na maanden toch wel eens gevraagd.
"Wanneer komt nu eens mijn naam
op een bed dicht bij het raam?"

De zuster van de zaal
kwam dan met een heel verhaal,
over de patiënten die daar lagen;
die leefden misschien nog maar een paar dagen.

Doch twee jaar heeft het moeten duren,
met alleen zicht op gordijnen en twee muren.
Twee jaren van ergernis,
het was net een gevangenis.

Zij kan haar bed niet uit,
ze is verlamd tot aan haar stuit.
Maar de zusters doen er alles aan
nee; hen treft geen enkele blaam.

En nu zij zo fijn naar buiten kijkt,
is haar leven toch verrijkt.
Ze heeft minder erg in haar gebrek,
zij ziet de wereld van af haar plek.

Ja zo aan de avond van haar leven,
heeft men haar nu toch iets moois gegeven.
Medelijdend kijkt zij naar die hoek achter de gordijnen;
waar nu een ander ligt weg te kwijnen.

Als de zuster haar komt toedekken voor de nacht;
zegt die heel begripvol en zacht.
" Ik weet dat deze plaats je heel goed zint
en de patiënt op je oude plaats, die is blind."

Als de zuster dan is weg gegaan,
loopt over haar wang een traan.
Zij vouwt dan heel devoot;
voor een dankgebed de handen in haar schoot.


Dolf de Jong
27 augustus 2005