d’ eerste maal dat zij ging naar zijn graf
met in haar armen 'n bos witte chrysanten
vielen de tranen  op de mouw van haar jas
en kleumerig koud voelden haar handen
 
trillend van angst stond ze voor ‘t ijzeren hek
de stapels bloemenkransen lagen nog fris
om haar mond speelde ’n zenuwachtige trek
verslagen was zij door ‘t ondraaglijk gemis
 
zij moest haar levensweg heel alleen gaan
hun begeerde kind was er nooit gekomen
zij voelde de zinloosheid van haar bestaan
nu alles wat zij liefhad haar werd ontnomen
 
uitzichtloos lag de verre toekomst voor haar
zou zij ooit nog haar liefde kunnen schenken
iedere minuut leek zelfs ongelooflijk zwaar
als zij aan die eenzaamheid moest denken
 
de herfstwind beet snijdend in haar gezicht
dorre blaren dwarrelden op haar haren neer
viel er maar uit de hemel een teken of bericht
zware wolken verduisterden ’t licht om haar heen
 
langs een smal zijweggetje ging ze de weg terug
haar gedachten bevroren door kou en verdriet
hoorde zij nog eens zijn stem of zijn gekuch
was er Iemand in de kamer die haar toch niet verliet?