De stilte was geheel sereen,
toen hij zijn ogen sloot.
Een samenzijn met God alleen,
voor mij van enig zicht ontbloot.

In mij een heftig zielsverlangen,
waarin hij zich bevond.
een scheiding stil en onbevangen,
waar hij lag en ik nu stond.

Geen illusie kan benaderen,
wat de ziel in zich verbergt.
Als het bloed stolt in de aad'ren,
gepast respect wordt dan getergd.

Ook maar een tinteling te voelen,
van zijn vertrek uit dit bestaan.
De kracht om aan te mogen voelen,
wanneer hij klaar zegt om te gaan.

Geen bereik meer tot elk iets,
loskomen van verbintenis.
En dan ontstijgen uit het niets,
de tijd geneest het grootst gemis.
Anton van der Haar