Een moeder aan haar levenseind
vermoeid, voorzichtig spreekt zij zacht
dat het goed is, dat zij wacht
op verlossing uit haar pijn.

Ze ziet haar nageslacht op aarde;
elk hun eigen weg gegaan,
zelfstandig in het leven staand,
een ieder in zijn eigen waarde,

of haar levenslot gevonden.
Zo veel lief en leed voorbij;
mensen verloren in de tijd,
geliefd en altijd nog met ons verbonden.

Ooit begonnen met z’n twee
onder Gods goede, rijke zegen.
Die vaak ervaren en gekregen,
al bracht het leven zorgen mee.

En nu, omringd door al diegenen
die hieruit zijn voortgekomen,
draagt God haar hoger dan de bomen
op vleugels, door de zon beschenen.

Naar die wereld, onbekend,
licht als een veertje en bevrijd.
Voorbij, de mens die tobt en lijdt
Geleefd, geliefd, om wie je bent.

Moeder, jij hebt mij gedragen,
God draagt jou, op zijn vleugelslagen.