Maria loopt wat in het rond,
helemaal begrijpt ze het nog niet.
Ze kijkt nog naar de zwarte grond,
vraagt zich af waarom Ik haar verliet.

Plots hoort ze achter zich de stem
van de tuinman, zoals ze denkt.
In haar negativiteit herkent ze Mij
die bij haar staat niet, nog zo gekrenkt.

Dan roep Ik haar bij de naam
en beseft zij wie Ik ben.
Rabboeni, Meester, in Gods Naam,
het spijt mij dat ik U niet heb herkend.

Ik geef haar woorden van troost en kracht
en vraag haar naar Mijn leerlingen
te gaan in hun nog diepe nacht
om met hen voor Mij te zingen.

Zij beseft nu dat Ik ben opgestaan,
ben verrezen uit Mijn graf
en holt nu snel bij Mij vandaan,
omdat Ik haar die opdracht gaf.