Dichte, onheilspellende duisternis
omringt een oude oosterse olielamp.
Daaruit kruipt, traag  _  hortend, een bange damp,
waaronder zwak schijnsel gevangen is.

De vlam, nietig als een dorre gele lis,
siddert in ademnood, voert verbeten kamp,
wil drinken, zuigt moeizaam, met hevig gestamp.
Maar  _  aan lavende vloeistof nijpend gemis...

Storm en regen gaan het lichtje worgen,
dat bijna verzinkt, dan echter opspringt,
ondanks noodweer blijft laaien tot de morgen.

Want een sterke, voedzame sterrenstraal dringt
door het zwart, glanst bescheiden, half verborgen.
De lamp van levensmoed brandt: Gods vuur zingt.