De wind giert over 't eiland, alles kreunt
De bomen krommen, het gebinte steunt
De wind beukt op de huizen, klappert, wuift;
Het water schuimt, over zijn vlak; het zand verstuift
En ik, ik zwoeg; een schip gelijk,
-Mijn jas als bolle zeilen- langs de hoge dijk
Heer! Onze Heer! Grootmachtig Opperwezen,
Zo welt een melodie op in mijn hoofd en hart
Ik neurie in de wind, maar onvolprezen
Verwaait mijn lied; ik glimlach, om die flard
O, heerlijk Urker land, met je onstuimig ongerief!
Ik heb u lief!