Roze en dieprode klimrozen,
zoet geurend en omringd
door muren vol klimop,
dat was ooit 
mijn rozentuin in juni.
Witte rozen op stam
geurden naar frisse appels.
Vlinders en bijen dansten
er omheen.

Schuchtere merelkopjes,
nog gekoesterd in hun nest,
keken me nieuwsgierig aan.

In elke roos, die me 
haar hartje toonde,
mocht ik op zoek gaan
naar zoveel
onvermoede kracht
voor mijn vermoeide ziel.

In hun tedere kelkjes
tastte ik naar momenten
van heling.
Vreugde kreeg hier
haar eigen taal.

Wanneer ik me er
klein en kwetsbaar voelde,
kon ik er ademen
op de wind...

Mijn leven, broos en vol vragen,
werd er soms gedragen
door de vleugels van vlinders.

En wanneer ik treurde
om al wat niet meer kon,
keek ik naar omhoog...
naar de merels,
die hun jongen kwamen voeden.

U liet me er voelen, Heer,
dat ook ik, kleine mens,
kostbaar en uniek was
in Uw ogen.
U zei me, stil en eenvoudig:
Ik ben er.