Ik heb naar ’t Christuskind gezocht,
maar ‘k merk ’t is nergens meer te vinden.
De laatste Kerststal blijkt verkocht,
en ook de herders zijn vertrokken.
Maria, Jozef zijn er niet,
en bij de kerstsfeer niet betrokken,
Verstild blijkt ook het engelen lied.
 
Waar is gebleven toch dit Kind,
dat ‘k zoek en zo graag wil aanbidden.
Als nergens zich de stal bevindt,
met ’t Heilig Paar niet in het midden.
Verdrongen blijkt het Heilig Kind,
dat voor de kerstman moest gaan wijken.
Die met geschenken ons verblindt.


Want overal zie ik die man,
die zich in ‘t rood en wit laat kleden.
Hij heeft de wereld in zijn ban,
de zin van ’t Kerstfeest platgetreden.
Ik erger mij steeds meer kapot,
aan dit soort wederwaardigheden.
Want ik zoek naar de Zoon van God.


Ik heb naar ’t Christuskind gezocht,
en eindelijk weer de stal gevonden.
Stond in een kerk, was niet verkocht,
in doeken lag het Kind gewonden.
De herders en het Heilig Paar,
stonden om ‘t Kindje in het midden.
Daar stil verenigd bij elkaar.



De stal, dat Kind, die hele groep,
de herders en de wijzen.
Ik deed op hen toen mijn beroep,
met mij het Kind te prijzen.
Wij hebben bij het Kind geknield,
en ’t Kind met dank vereren.
Kind dat onze harten heeft bezield.


Toen klonk ook plots gewijde zang,
uit meer dan duizend kelen.
Het was mij een vreugde van belang,
daarin  te mogen delen.
Want in mijn hart is ’t Kind ontwaakt,
‘k deed  ’t zingende aanbidden.
’t Kind dat ons allen zalig maakt.

Justus A. van Tricht