Geen koninkrijk op aard’ houdt stand,
geen koning houdt zijn troon,
geen president uit wat voor land,
geen prins, geen koningszoon.

Geen keizer op zijn pauwentroon,
blijft jaren aan de macht.                          
Hij wordt verjaagd met veel vertoon,
zijn rijk ten val gebracht.

Geen republiek, geen vorm van staat,
houdt  durend d’ overhand.
Want in de tijd die komen gaat,
verdwijnt van elk ’t verband.

Hun goud en zilver gaan teloor,
hun schitter en hun glans.
Hun scepter vindt niet meer gehoor,
als komt hun dodendans.

Want eenmaal komt Gods koninkrijk,
dat rijk houdt eeuwig stand.
Zijn rijk dat geeft van vrede blijk,
die neerdaalt over het land.

Daarvan is liefde het fundament,
dat door God is gelegd.
Hij maakt in woord en daad bekend,
Zijn Koninkrijk van recht.
 
Ja liefde en gerechtigheid,
zal heersen dan alom.
Zijn vrede die wordt uitgespreid,
verlangend roepen Kom.

Want op de aarde eenmaal zal,
God d’ énige Koning zijn.
Waarop Hij eeuwig heersen zal,
in Goddelijke schijn.

 

melodie gez 308  L.v.d.K.

Nieuw ingezonden gedichten