Eenmaal zal het Godsrijk komen,
eenmaal komt er vrede op aard’.
Als de Heer zal wederkomen,
en Zijn rijk zich openbaart.
Uit de hemel zal dan dalen,
voor ons oog de gouden stad.
Van waaruit Gods Licht zal stralen,
dat Zijn koninkrijk omvat.

Deze stad vol schitteringen,
rijk gesierd met diamant.
Muren doen haar vast omringen,
op hun fundament gepland.
Gouden poorten, gouden straten,
spreiden in het licht hun glans.
Hoogte breedte al haar maten
zijn het ontwerp van Gods hand.

Water uit haar midden vloeiend,
van de brede Godsrivier.
Laat ’t geboomt des levens groeiend,
levend water vindt men hier.
Dood en ziekte zijn verdreven,
niets vervloekts zal er meer zijn.
In die stad van eeuwig leven,
schenkt God ons de beste wijn.

Poorten worden niet gesloten,
iedereen mag in en uit.
Door geen nacht ooit meer omsloten,
waaiert ’t blijde licht wijd uit.
Alle volken zullen wand’len,
in het licht door God bereid.
Koningen der aarde hand’len,
brengend Hem hun heerlijkheid.

Eenmaal als God ons vergadert,
blij betreden laat Zijn stad.
Al wie Hem in Christus nadert,
krijgt zijn erfdeel, krijgt zijn schat.
Heel de aarde wordt herschapen,
nieuwe tuin, nieuw Paradijs.
Aller oog zal zich vergapen,
aller hart zingt Hem lofprijs.

 

Naar Openbaring 21-22

Melodie Gez  292

Nieuw ingezonden gedichten