Wat is het fijn mij eeuwig kind te weten,
van God de Vader die mij teer bemint.
Wiens trouw en liefde mij nooit zal vergeten,
en in wiens hand mijn leven zich bevindt.
Wat is het goed dat uitzicht steeds te kennen,
dat na het aardse mij de hemel wacht.
Om in het licht haar ruimte te verkennen,
en eenmaal naar het Vaderhuis gebracht.


Wat is het fijn om eeuwig kind te mogen wezen,
en zo vertrouwd met Vader eeuwig om te gaan.
Om in het eeuwig licht dat voor mij opgerezen,
de tafels met Zijn spijs en wijn daar voor mij staan.
Wat zal ’t een vreugde zijn om altijd daar te zingen,
Hem brengende mijn dank, mijn lof en eer.
Die door de ruime zalen door zal dringen,
in een oneindig glanzend rijke hemelsfeer.


Voor eeuwig kind, mijn God wat een genade,
voor eeuwig kind, mijn God wat een geluk.
Waarin ik tijdloos in het licht mag baden,
ontdaan van alle zorg en aardse druk.
Wat zal het fijn zijn om daar rond te zweven,
en met de engelen als een serafijn te zijn.
Om altijd door dit heerlijk oord omgeven,
voor eeuwig en altijd een kind van God te zijn.
Justus A. van Tricht


 

Nieuw ingezonden gedichten