Wij zijn zo aan de tijd gewend,
dat eeuwig leven ons bij tijden doet benauwen.
Omdat geen mens dat leven kent,
en slechts dit aardse leven kan beschouwen.
Want eeuwig leven dat is lang,
dat is Gods maat die wij beslist niet kennen.
Maar in de tijd die elk ontvangt,
laat God ons reeds aan die gedachte wennen.

Maar 't stil verlangen naar die tijd,
laat ons toch hunk'rend zijnde naar de blijde Morgen.
Wanneer wij worden ingeleid,
en in het licht der eeuwigheid geborgen.
Waar tijd in eeuwig overgaat,
en tijd voortaan geen enkele rol doet spelen.
Waar vreugde ons voor ogen staat,
waarin Gods liefde eeuwig ons laat delen.

Aan eeuwigheid komt nooit een eind,
als God de hemelpoorten eenmaal voor ons opent.
En allen die Gods kinderen zijnd,
Hem zullen zien waarop hun hart steeds hopend.
Dan zet God onze tijdklok stil,
wanneer wij d' eeuwigheid met vreugd betreden.
't Is Gods belofte en Zijn wil,
dat al Zij kinderen eeuwig zullen leven.

Want d' eeuwigheid bestaat al lang,
het is de plaats, Gods huis waar Hij doet wonen.
Waar Hij omringt door eng'lenzang,
gezeten is en al Zijn heerlijkheid zal tonen.
Reeds voor dat onze aard bestond,
schiep Hij dit huis met talloze verblijven.
Wat wij eens zien met open mond,
vol schoonheid met geen woorden te beschrijven.
Justus A. van Tricht

Nieuw ingezonden gedichten