Ik zag Hem hangen aan het kruis,
verkrampt en met Zijn hoofd gebogen.
Als een verloor'ne ver van huis,
een mens bespot en uitgespogen.
Hij die dit lijden zelf verkoos,
Gods Zoon met doornenkroon omhangen.
Die in een wereld bar en boos,
daar haar verlossing aan liet vangen.
Ik zag Hem lijdend van de dorst,
gespijkerd aan Zijn hand' en voeten.
Als Koning en als Levensvorst,
voor 's mensen zonden bloedend boeten.
Tot in Zijn laatste uur met kracht,
in Godverlatenheid gesproken.
Weerklinken deed "Het is volbracht",
Hij stierf, en met een speer doorstoken.
Men nam Zijn lichaam van het hout,
en heeft het in het graf geborgen.
Waarin het roerloos stil en koud,
gewacht heeft op de nieuwe morgen.
Want na drie dagen in het graf,
heeft God Zijn Zoon weer op doen wekken.
En legde Hij het doodskleed af,
om zich naar 't leven uit te strekken.
Hij die het doodsrijk overwon,
heeft aan ons 't uitzicht weer gegeven.
Verrijzend in de morgenzon,
schonk Hij aan ons opnieuw het leven.
Want dood en graf houdt ons niet vast,
maar zal ons afstaan aan de Koning.
De Levensvorst die droeg de last,
en ons zal leiden naar Gods woning.