terneer geknield bij 't dode kind.
Haar hart tot in het diepst bewogen,
haar blik door tranenvloed verblind.
Een kinderleven werd gebroken,
van 't kind dat zij eens in haar droeg.
't Verlies daarvan heeft haar doorstoken,
dit sterven immers is te vroeg.
Ontroostbaar is haar hart gebleken,
haar lippen zie ik trillend gaan.
De woorden blijven in haar steken,
door 't leed wat haar is aangedaan.
Haar hand blijft 't dode lichaam strelen,
wanhopig zit zij huilend daar.
Met niemand om haar pijn te delen,
door woorden en een troostgebaar.
Zij kan en wil van 't kind niet scheiden,
maar houdt het stevig vast omkneld.
Aangrijpend is haar zichtbaar lijden,
om 't kind door de dood neergeveld.
Gebroken en terneergeslagen,
klinken haar kreten van de pijn.
Geuit in woordeloos weeklagen
om 't kind dat er niet meer mag zijn.
Maar God legt wel Zijn trouwe handen
en armen om de moeder heen.
Daar in laat Hij haar zacht belanden,
komt met Zijn troost in haar geween.
Haar kind zo plotseling weggenomen
voor d' ogen van zijn moeder stierf.
Heeft Hij in d' hemel opgenomen,
waar 't in Zijn huis een plaats verwierf.